een lectuur van

A LA RECHERCHE DU TEMPS PERDU

van Marcel Proust


(ik gebruik de Pléiade-editie van 1954, toen nog driedelig - zoals een maatpak)

22 april 2011

geen verloren tijd (24)

I, 172-182

Op deze bladzijden weeft of mengt Proust twee essentiële verwikkelingen door elkaar. De eerste betreft de twijfels die gepaard gaan met het ontluikende besef een schrijver te willen worden; de tweede betreft de prille erotiek van de jonge Marcel – en het spreekt voor zich, anders zou Proust natuurlijk niet weven en mengen, dat beide verwikkelingen ten zeerste…, nu ja, in elkaar verwikkeld zijn. Geen schrijverschap zonder erotiek en bovendien heeft deze erotiek op zich ook al een literaire structuur: zowel het vermogen tot liefhebben als het vermogen tot schrijven enten zich op de niet altijd duidelijke relatie tussen enerzijds de fictie (droom, verbeelding, voorstelling) en anderzijds een werkelijkheid of realiteit die in eerste instantie altijd prozaïsch is maar die, in tweede instantie, voor wie goed kijkt, ‘achter’ zichzelf of achter de glans van de buitenkant, een interessante, intrigerende, mysterieuze binnenkant verbergt – en het zal natuurlijk de taak van de schrijver zijn om die binnenkant te onthullen en aan het licht te brengen. Wat Proust hierover te zeggen heeft, is zeer verwant met wat bijvoorbeeld de jonge James Joyce enkele jaren voordien (1905) in Stephen Hero schrijft over het ‘mechanisme’ van de epifanie: het plots aan het licht komen van een achter de oppervlakkige glans liggende, ‘diepere’ inhoud, waarheid of betekenis. Dat ‘plotse’ brengt een element van onzekerheid en instabiliteit binnen: het dóórbreken van de betekenis naar de oppervlakte is onvoorspelbaar, niet provoceerbaar en oncontroleerbaar. Proust verbeeldt op deze bladzijden deze onzekerheid door een voortdurend heen-en-weer in te bouwen, door een oscillatie op te roepen van wel naar niet en weer terug naar wel, door zijn hoofdpersonage zowel op het vlak van de liefde als op het vlak van de artistieke roeping onderworpen te laten zijn aan een intense twijfel.

Tijdens de wandeling naar Guermantes verbeeldt de jonge Marcel zich dat door een plotse bevlieging de ongenaakbaar gewaande Mme de Guermantes belangstelling voor hem opvat en hem inwijdt in de geheimen van haar tuin en hem vraagt of hij zich daardoor geïnspireerd weet om gedichten te schrijven. Deze dagdroom herinnert Marcel eraan dat als hij schrijver wil worden – en dat wil hij – hij dringend moet denken aan mogelijke onderwerpen voor zijn oeuvre. Hij wordt door paniek overvallen: die onderwerpen zijn niet voorradig. Hij ziet in zijn creatieve geest een leegte gapen; hij heeft het gevoel dat het nodige talent hem ten enenmale ontbreekt. Wat te doen? Het kan niet anders, denkt Marcel, of zijn vader moet ook hier een oplossing voor hebben, zo machtig is hij wel. Als vaderlief voor de zoon van mevrouw Sazerat bij de minister kan bedingen dat hij, die zoon, zijn eindexamen wat vroeger kan doen zodat hij naar een kuuroord kan trekken, dan zal hij zeker ook bij de regering of de voorzienigheid kunnen bedingen dat zijn zoon voldoende talent heeft om schrijver te worden. Maar op minder optimistische momenten twijfelt Marcel hieraan. Dan beseft hij dat de mogelijkheid wel eens zou kunnen bestaan dat zijn vader hem niet van een speciaal statuut kan voorzien waardoor hij uitverkoren is en le premier écrivain de l’époque (173:30) zou kunnen worden. Dan komt het Marcel voor dat hij net als alle anderen is en evenmin voorbeschikt is om schrijver te worden als om het even wie. Dan vergeet hij de aanmoedigingen die Bloch hem gegeven heeft en ziet hij ‘voorgoed af van de letteren’.

Marcel krijgt Mme de Guermantes dan toch te zien. Niet in haar tuin maar op het huwelijk van de dochter van dokter Percepied. De edeldame komt uit dankbaarheid voor de goede behandeling die de dokter haar vier jaar geleden heeft verstrekt. Groot is Marcels teleurstelling: de vrouw met de mauve halsdoek en de pukkel op haar neus kan – op basis van de gelijkenissen die zij vertoont met de beschrijvingen die Marcel al van haar heeft opgevangen en van de plaats die zij inneemt in de kerk, namelijk in de aan de leden van de familie de Guermantes voorbehouden kapel waarin les anciens comtes de Brabant (174:34) rusten – niet de vergelijking doorstaan met de op brandramen en wandtapijten gebaseerde bevlogen voorstellingen die hij van haar heeft gemaakt. Ja, deze vrouw, die een halsdoek draagt zoals ook Mme Sazerat er een draagt, en die een neuspukkel heeft, behoort kennelijk à un certain type féminin qui comprenait aussi des femmes de médecins et de commerçants (175:11-12). Marcel maakt kennis met het ontnuchterende verschil tussen twee bestaansniveaus: die van zijn dromen, waarin hij de personages zelf naar eigen goeddunken vormt naar een ideaalbeeld, en die van de realiteit die is onderworpen ‘aan de wetten van het leven’ waardoor er ook – nimmer in dag- en andere dromen voorkomende – neuspukkels mogelijk zijn. L’effet du réel! De geprivilegieerde kijk op deze comtesse van vlees en bloed leidt tot niets minder dan een ontluistering, een teleurstelling! C’est cela, ce n’est que cela, Mme de Guermantes! (175:12-13)

Maar tegelijk sijpelt er ook ontzag binnen door het besef dat deze reële vrouw, pukkel of niet, toch een afstammeling is van de in de brandramen boven haar afgebeelde Geneviève de Brabant en daardoor oneindig verheven is boven alle andere aanwezigen in de kerk. Marcel vindt het dan ook schokkend te horen fluisteren dat zij knapper is dan Mme Sazerat en Mme Vinteuil, comme si elle leur eût été comparable (176:43): alsof het pas geeft die vergelijking ook maar te maken. Mme de Guermantes schrijdt, beschenen door het zonlicht dat van achter de voorbijzeilende wolken nu en dan door de brandramen naar binnen valt, over de enkel bij grote gelegenheden uitgerolde rode loper door de kerk en kijkt met de bevalligheid waarmee een vorst laatdunkendheid probeert te vermijden de aanwezigen ietwat verstrooid glimlachend aan. Ook Marcel ‘gunt’ zij zo’n blik: hij beeldt zich meteen in dat zij ’s avonds in haar kasteel aan hem zal terugdenken! Hij is, met andere woorden, verliefd! Het licht dat valt op het tapijt waarover zij schrijdt doet de jongen denken aan passages uit de Lohengrin, aan certaines peintures de Carpaccio (178:16), aan Baudelaire. Ja, in die tijd deden kinderen nog aan cultuur!

Op dagen dat Marcel twijfelt aan zijn schrijversroeping, loopt hij tijdens de wandelingen maar wat achterop te lummelen en denkt hij uitdrukkelijk maar niet aan het schrijven om het verdriet daarover niet aan te wakkeren. Maar dan wordt hij plots, onverhoeds en ‘geheel buiten al die literaire bekommernissen om’ de lijn van een dak gewaar, de glans op een steen of een welbepaalde geur. Dit verschaft hem un plaisir particulier (178:32), een bijzonder genot dat iets te maken heeft met de indruk dat er achter die lijn, die glans, die geur… iets diepers, fundamentelers, essentiëlers schuilgaat dat in principe te ontginnen valt. Kenmerkend voor de inspirerende objecten is dat ze ‘speciaal, van intellectuele betekenis ontbloot’ zijn en ‘niets te maken’ hebben ‘met enige abstracte waarheid’: un objet particulier dépourvu de valeur intellectuelle et ne se rapportant à aucune vérité abstraite (179:5-7). Het gaat met andere woorden om trivialia – ook die gedachte is bij Joyce terug te vinden. Het door deze objecten opgewekte plaisir particulier is, zo redeneert Proust, die duidelijk nog altijd gelooft dat schrijven een verheven aangelegenheid is of hoort te zijn, dan ook niet voldoende als aanzet tot schrijven, maar het is toch een plaisir, zij het un plaisir irraisonné (179:8) of obscur (180:31), l’illusion d’une sorte de fécondité (179:8-9) die dan toch bij machte is om het gevoel van onmacht te compenseren dat wordt veroorzaakt door de vruchteloze pogingen om voor het schrijven een serieus onderwerp te bedenken.

Deze observaties, en de pogingen om door de glans heen tot die mysterieuze kern door te dringen, zijn vermoeiend en meestal moet de jonge Marcel, uitgeput, zijn gedachten op iets anders zetten en vrede nemen met het louter – in de herinnering – verzamelen van dergelijke ‘glanzende’ indrukken, die echter, doordat ze niet meteen tot inspiratie hebben geleid, hun glans verliezen en waardeloos worden.

Eén keer echter lukt het wel. De omstandigheden zijn gunstig: het wat verlate wandelgezelschap krijgt een lift in de koets van dokter Percepied die echter nog één patiënt moet bezoeken. De wandelaars moeten voor het huis van deze patiënt even wachten en daardoor krijgt Marcel de tijd om zich te concentreren op zijn vluchtige en op zich nog onvruchtbaar gebleven indruk van een bepaalde constellatie waarin de torens van Martinville-le-Sec en Vieuxvicq zich tijdens de rit tot elkaar hebben verhouden, een constellatie die bestond uit lijnen die samen met de rijdende koets verschoven. Meer dan dat deze waarneming een plezierig gevoel teweegbrengt, valt er voorlopig niet te memoreren. Maar het onvermogen om de diepere betekenis te achterhalen, veroorzaakt frustratie en dus besluit Marcel er maar niet langer meer aan te denken. Heen en weer, twijfel. Wanneer hij echter even later naast de zwijgzame koetsier zit en nog één keer achter zich de torens ziet, komt plots ce qui m’était chaché en elles (180:42-43) naar boven en Marcel komt op een gedachte die zich meteen in woorden vertaalt. Daardoor neemt het nog vage genot van de eerste waarneming hand over hand toe; Marcel belandt in une sorte d’ivresse (181:4) en kan aan niets anders meer denken. Hij vraagt de dokter om potlood en papier en schrijft ‘ondanks het gehots van het voertuig’ een tekst.

Proust geeft dan, tussen aanhalingstekens, deze tekst, waaraan hij naar eigen zeggen niet veel heeft moeten veranderen, weer. Het is een eloquente evocatie van de waarneming van de torens: hoe ze zich tot elkaar verhouden, hoe ze glanzen in het licht van de ondergaande zon, hoe ze Marcel doen denken – dat is dan de literaire toevoeging – aan drie aan eenzaamheid overgeleverde jonge meisjes uit een sprookje en hoe ze uiteindelijk, nadat de zon is ondergegaan, zwarte silhouetten worden die zich tegen elkaar aan schurken en ten slotte opgaan in de nacht.

De nog niet gearticuleerde waarneming is inspiratie geworden, en de inspiratie heeft aanleiding gegeven tot een artistieke creatie. Proust gunt ons hier een blik in de interne keuken van het schrijverschap. En van het plezier dat daarmee gepaard gaat want, zo zegt hij, het schrijven van de tekst maakt een einde aan de frustratie die was ontstaan doordat de waarneming aanvankelijk tot niets had geleid doordat de waarnemer niet had weten door te dringen tot de kern die achter de glans van de dingen ligt vanwege het feit dat – zou Joyce zeggen – de epifanie zich niet had kunnen voltrekken. Nu echter – en het is belangrijk vast te stellen dat niet het resultaat (de tekst) maar wel de manier waarop deze is ontstaan hiervoor verantwoordelijk is – wordt de jonge Marcel – zo schrijft Proust die, naar eigen zeggen, nooit meer aan die tekst heeft teruggedacht alvorens ze nu, voor deze bladzijden, te hebben opgevist – overmand door een intens geluksgevoel: zoals de kip die haar ei heeft gelegd zich op deugddoende wijze blijkt te hebben verlost van een schier ondraaglijke last, zo heeft ook de jonge schrijver zich bevrijd van een last en hij begint, zoals de kip die kakelt, ‘luidkeels […] te zingen’: de schrijver viert zijn geboorte als schrijver.

05 april 2011

geen verloren tijd (23)

I, 165-172

Naar de kant van Guermantes is het een veel langere wandeling dan naar Méséglise en dus wordt enkel voor Guermantes gekozen als het weer op beau fixe staat. Dadelijk na het middageten verlaat het gezelschap de woning via het tuinhek dat uitgeeft op de rue des Perchamps – een straat die ‘al even zonderling’ is ‘als haar naam waar haar eigenaardigheden en haar stugge persoonlijkheid uit schenen af te leiden zijn’.

Op dit fenomeen zullen we wellicht nog vaak stuiten: in de eigennaam lijken de eigenschappen van de drager van die naam besloten te zijn. De kleur wordt zo klankkleur, de kenmerken zetten zich af op de fonemen en raken daar onlosmakelijk mee verbonden. Het is zoals met het madeleinekoekje, eigenlijk, waar in de materialiteit van het gebak herinneringen ingebakken lijken. Maar hier is het koekje een woord, een naam. (Net zo is met de uitgang -antes van de naam Guermantes in Prousts (Marcels) verbeelding de kleur oranje onlosmakelijk verklonken omdat hij de bewoners van het kasteel (171:26), die hij nooit te zien krijgt, ‘vervangt’ door voorstellingen van hun voorouders – behalve op een wandtapijt en een brandraam in de kerk ook op een door de toverlantaarn op de gordijnen van zijn kamer geprojecteerd beeld dat lijkt te vervloeien met de kleur van de zonsondergang achter die gordijnen; en natuurlijk is er ook de klank- of woordbeeldovereenkomst tussen ‘-anje’ en ‘-antes’.)

Men zal in Combray vergeefs zoeken naar die rue du Perchamps, zegt Proust, want er staat nu een school. Maar hij breekt in zijn verbeelding die school opnieuw af om de straat in haar ‘oorspronkelijke toestand’ te herstellen, zoals restaurateurs zonder al te veel scrupules, althans zij die in die tijd nog de voorschriften van Viollet-le-Duc in de praktijk omzetten, in een Romaanse kerk het renaissancekoor en het 17de-eeuwse altaar die er in de loop der tijden waren bijgekomen afbreken en zo de oorspronkelijke toestand van het gebouw aan de oppervlakte brengen. Of neen, de vergelijking gaat niet helemaal op want Proust zegt dat hij voor de reconstructie van de rue du Perchamps over preciezere gegevens beschikt dan de restaurateurs van die kerk: quelques images conservées par ma mémoire, les dernières qui existent encore actuellement, et destinées à être bientôt anéanties, de ce qu’était le Combray du temps de mon enfance (166:4-7). Een lapidair statement is dat, met niet mis te verstane vertakkingen naar een kluwen van connotaties betreffende de betrouwbaarheid van het geheugen, het realisme en het autobiografisch gehalte van Prousts constructie, naar de kwestie ook of de niet-bestaande locatie Combray dan misschien toch, zij het dan op een exemplarische en niet feitelijke wijze, in de Franse bodem zou zijn geworteld. De herinneringsbeelden zijn behalve betrouwbaar ook ontroerend, schrijft Proust, omdat er nog een rechtstreekse band is geweest tussen de waarnemer die ze heeft vergaard (Proust als kind) en de inmiddels verdwenen straat zoals ze écht heeft bestaan. Het is als met gravures of schilderijen waarop je andere meesterwerken of locaties kunt zien in een toestand die nu niet meer bestaat maar die ooit echt bestaan moet hebben.

Tussen haakjes: Proust geeft hier het voorbeeld van een gravure van Het Laatste Avondmaal van Da Vinci. Betekent dit dat dat werk in de tijd dat Proust schreef niet meer ‘bestond’? Neen, maar het is wel zo dat het niet meer bestond zoals het ooit had bestaan: het verkeerde in een verregaande staat van verwaarlozing en verval – wat verklaart dat historische gravures een nauwkeuriger beeld gaven van het oorspronkelijke werk dan het werk zelf, in Prousts tijd, vóór de restauratie, die het heeft gemaakt tot Het Laatste Avondmaal zoals we het nu kennen, zij het dan vooral van afbeeldingen.

Het gezelschap komt via de rue de l’Oiseau in een dreef (ik denk niet dat C.N. Lijsens vertaling ‘maliebaan’ voor mail hier adequaat is; ik zie, nu ik over de nieuwe vertaling van Thérèse Cornips beschik, dat het wellicht een beter idee is om het woord ‘promenade’ te gebruiken, maar waarom niet gewoon ‘dreef’?). Daar zien ze tussen de bomen de toren van de Sint-Hilairekerk en Proust herinnert zich dat hij daar eigenlijk het liefst de rest van de namiddag op een bank zou hebben zitten lezen in plaats van mee te gaan op de wandeling. Daar, op die bank, zou hij dan hebben kunnen horen hoe de klokken op gezette tijden la plénitude du silence (166:33) markeerden.

Voor de wandeling naar Guermantes volgt het gezelschap de loop van de Vivonne. Deze vormt, zoals het een vredig kabbelend riviertje betaamt, een aaneenschakeling van allerlei curiositeiten, bezienswaardigheden en aanleidingen tot mijmeren. Vooreerst is er de visser met de strooien hoed die ’s zomers steevast onder de hazelaarstruiken gebeiteld zit en wiens identiteit Marcel nooit ter ore is gekomen om de heel eenvoudige reden dat er geen namen konden worden uitgewisseld want spreken zou de vissen hebben verschrikt. Er zijn de resten van het kasteel aan de overkant, waar er geen jaagpad is om over te lopen maar wel een lage weide waar tussen de knalgele boterbloemen de resten van een toren en enkele kantelen in de grond aan het wegzinken zijn. Ook hier, net als daarnet met de rue du Perchamps en de schilderijen waarnaar op gravures wordt verwezen, een verwijzing naar het uiteindelijke verdwijnen van alles, de vluchtigheid van het bestaan, ook in zijn meest sublieme gedaante, bijvoorbeeld dat van een kasteel van de toch wel prestigieuze anciens comtes de Combray (167:21-22). De boterbloemen – werkelijk niets laat Proust onbenut of onvermeld (maar dat is hier dubbelop) – vertegenwoordigen met hun gouden glans een inutile beauté (168:3).

De met water gevulde, door kinderen in de rivier geplaatste flessen leveren een mooie bespiegeling op over het vaste en het vloeiende, het stabiele en het stromende, het grijpbare en datgene wat altijd ontsnapt. Een waterlelie, die aan zijn steel geklonken de rivier lijkt te willen oversteken, vruchteloos en steeds opnieuw, comme un bac actionné mécaniquement (168:36-37; ‘als een machinaal aangedreven veerpont’), doet denken aan tante Léonie, wier steeds herhaalde dwangmatige handelingen Marcels grootvader ertoe nopen haar ‘neurasteniek’ te noemen, en aan de gekken die Dantes nieuwsgierigheid in die mate prikkelden dat hij hen zou hebben ondervraagd, ware het niet dat de voortsnellende Vergilius hem opriep hem te volgen, zoals Marcel zijn ouders, die intussen alweer een heel eind zijn gevorderd, snel moet bijbenen – Proust laat hier waarneming en mijmering in elkaar overgaan en zijn Marcel uit zijn droom ontwaken, waarmee hij eens te meer mooi aangeeft hoezeer droom en werkelijkheid in elkaar verstrengeld zijn. Zoals, inderdaad, de waterplanten waarover hij het in deze passage heeft.

De beschrijving – met oog voor de wisselende inwerking van diverse atmosferische omstandigheden – van de drijvende bloembedden van een tuinbouwer die waterlelies kweekt, doet met zijn tintelende luminositeit denken aan de late schilderijen van Monet die, laten we dat goed voor ogen houden, zijn late impressionistische lelieschilderijen vervaardigde in dezelfde periode als dat Proust deze teksten in elkaar puzzelde.


Na deze bloemenweelde stroomt de Vivonne opnieuw harder. En weer wil Marcel ergens anders zijn, dit keer niet in de werkelijkheid van een boek maar op zijn rug liggend in een bootje dat hem stroomafwaarts meevoert, met op zijn aangezicht l’avant-goût du bonheur et de la paix (170:22-23). Daar ongeveer is het dat het gezelschap zich tussen de irissen op de oever neervlijt en zich tegoed doet aan een picknick terwijl boven traagzaam ‘een werkeloos wolkje’ voorbijdrijft en in een verre verte nog de klokken van de Saint-Hilaire te horen zijn.

Wat verderop zien ze een afgelegen buitenhuisje. Achter het raam een vrouw die, zo fantaseert Marcel, zich hier ‘begraven’ heeft, teleurgesteld als zij is omdat zij er niet in is geslaagd om de man van wie zij hield aan zich te binden. Hier voelt ze zich veilig omdat niemand de naam van die man kent. Marcel ‘ziet’ hoe zij na een wandeling thuiskomt en haar ‘berustende handen’ bevrijdt van de lange handschoenen en hoe deze geste gekenmerkt wordt d’une grâce inutile (171:15). Opnieuw die nutteloze schittering, die daarnet nog als een glans over het boterbloemenveld lag.

Hoe ver de wandeling naar de kant van Guermantes ook reikt, de bronnen van de Vivonne worden nimmer bereikt. Gelukkig maar, zou je geneigd zijn te denken, want in de verbeelding van Marcel hebben ze een welhaast mythologische allure aangenomen, zozeer zijn ze in zijn ogen geïdealiseerd en als onbereikbaar voorgesteld. Een exacte TomTom-coördinaat zou erop passen als een tang op een varken. In de Oudheid konden ze de toegang tot de onderwereld toch ook niet exact localiseren?

Ook het kasteel van de Guermantes ligt te ver – en zo behouden ook zijn wel degelijk echt bestaande bewoners, le duc et la duchesse (171:27), hun zo al, door de sociologische stratificatie, bestaande en natuurlijk ook door toedoen van Marcels overvloedige lectuur en lichtelijk hysterische neiging tot idolatrie aangedikte, mythische proporties. Die overigens ternauwernood ruim genoeg zijn om alles wat zij, in hun ‘kant’, vertegenwoordigen te herbergen: de zonovergoten wandelingen, de Vivonne, de boterbloemen en de waterlelies, enzovoort, enzovoort.

De duc en de duchesse krijgt Marcel nooit te zien. Hij vult die leemte in met picturale voorstellingen van wandtapijt, brandraam, toverlantaarnbeeld. Maar waar zijn ze dan, die echt bestaande en toch nimmer aanschouwde hoge lieden, die premiers des citoyens de Combray (172:11) – wat ze zijn geworden door huwelijken en allianties, al vanaf de 16de eeuw, verhevenheid waarvan de beeltenis in een van de brandramen van de Saint-Hilairekerk van een van hun voorvaderen, Gilbert de Guermantes, getuigt? Ja, ze moeten echt zijn want Marcel ziet de weinig nobele zwart gelakte achter- en dus ook buitenkant van dat brandraam wanneer hij naar Camus is gestuurd om een pak zout te halen. Wat een heerlijke confrontatie van verhevenheid en aardse banaliteit! Binnen in de kerk niet meer dan een edel en vervliedend kleur waaraan het bigotte kind zich tussen het wijwatervat en de stoel waarop hij plaats dient te nemen vergaapt, buiten een reëel en somber (zwart) wezen dat zelfs een achterkant heeft en dat, mede daardoor, even reëel is als een pak zout!

geen verloren tijd


*