een lectuur van

A LA RECHERCHE DU TEMPS PERDU

van Marcel Proust


(ik gebruik de Pléiade-editie van 1954, toen nog driedelig - zoals een maatpak)

13 september 2014

geen verloren tijd (85)



I:728-738

Mme de Villeparisis kondigt de komst aan van haar jonge neef, een man die, hoe intelligent en goedhartig hij ook moge zijn (omschrijvingen die Marcel al doen dromen van een grote vriendschap), volgens haar dans les griffes d’une mauvaise femme (728:25-26) is gevallen. Dit feit doet Marcel al wanhopen want hij weet dat een dergelijke uitzichtloze liefde fatalement uitmondt in l’aliénation mentale, le crime et le suicide (728:28-29) en dat dus de vriendschap, ook al is deze nog niet eens uit het stadium van de wens getreden, niet meer dan slechts van korte duur zal kunnen zijn. Kort na deze aankondiging krijgt Marcel voor het eerst ce jeune marquis de Saint-Loup-en-Bray (729:8-9) te zien, en inderdaad: de indruk die deze fat op het kind maakt is verpletterend. Groot is dan ook zijn teleurstelling wanneer blijkt dat de markies hem geen blik waardig acht. Neen, de manier waarop de markies aan Marcel als aan een lantaarnpaal voorbijloopt, getuigt van une nature orgeuilleuse et méchante (731:16-17).

De volgende alinea besluit Proust met de boude stelling: l’adolescence est le seul temps où l’on ait appris quelque chose (730:37-38): alleen tijdens de adolescentie leert een mens iets. Een paar zinnen eerder stelde hij dat het een ‘belachelijke’ leeftijd is, maar hij nuanceert: âge nullement ingrat, très fécond (730:27-28), niet dor maar integendeel zeer vruchtbaar is die periode van het leven. Eigen aan de adolescentie is dat men louter op het gevoel afgaat en niet op het verstand, zodat les moindres attributs des êtres semblent faire partie indivisible de leur personnalité (730:29-30). Later zien we de dingen d’une façon plus pratique, en pleine conformité avec le reste de la société (730:36-37) in plaats van ‘op spontane wijze’, zoals tijdens de adolescentie. En het is natuurlijk precies door die non-conformistische spontaneïteit dat we veel bijleren.

Ondanks de moeizame kennismaking ontstaat er tussen de markies en Marcel toch iets als een vriendschap, en wel een die is gebaseerd op hun gedeelde belangstelling pour ces manifestations modernistes de la littérature et de l’art qui semblaient si ridicules à sa tante (732:37-39); erger nog, de markies is tuk op ce qu’elle appelait les déclamations socialistes, rempli du plus profond mépris pour sa caste (732:40-41) en hij doet niets liever dan uren aan een stuk Proudhon en Nietzsche lezen. Marcel moet vaststellen dat hij zich in Robert de Saint-Loup vergist heeft; hij leert hem kennen als iemand bien différent de celui que je soupçonnais (732:34). Maar Robert is hem iets te abstract-theoretisch. Hij had liever gehad dat Robert hem inwijdde in het leven van zijn vader, de graaf van Marsantes voor wie Marcel een grote bewondering heeft, dan in Proudhon en Nietzsche – en dit ondanks het feit dat de graaf in zijn zoon zijn meerdere erkent, zoals ook de zoon in Marcel iemand herkent die in intellectueel opzicht superieur is: moi à qui il s’imaginait tellement inférieur (734:12-13). Maar Robert heeft slechts geringschatting over voor zijn vader, in wie hij niets meer dan een petit bourgeois fanatique (734:2-3) ziet. Er is overigens een essentieel verschil tussen het geestesleven van Robert en dat van Marcel: de markies ziet enkel de grote rationele concepten, niet de enchantements d’imagination que me donnaient certaines (choses) qu’il jugeait frivoles (734:11-12).

Met zijn naturel (734:18) weet Robert al dadelijk Marcels grootmoeder in te palmen. Vooral zijn niet-hypocriete onvermogen om zijn emoties verborgen te houden, charmeert haar. Met name in zijn manier om zijn bewondering voor Marcel niet onder stoelen of banken te steken of om hem ongemakken te besparen of deze ongedaan te maken.

Robert is heel blij met de vriendschap die hem aan Marcel bindt. Marcel echter ervaart hierbij une sorte de tristesse (735:42) want hij weet dat dit geluk niet het geluk zal kunnen evenaren qu’il m’était au contraire possible de ressentir quand j’étais sans compagnon (736:2-4). ’t Is ook nooit goed: dan verkrijgt Marcel eindelijk de vriendschap waarnaar hij zo smachtte, en dan blijkt hij eigenlijk liever alleen te zijn, ongetwijfeld om zich bezig te houden met die kleine dingetjes die zijn verbeelding aan het werk zetten maar die Robert, te zeer gefocust als hij is op theoretische abstracties, niet eens opmerkt. Het geluk dat Marcel ervaart wanneer hij alleen is (en dat hij niet in het gezelschap van een ander kan ervaren, ook al is die ander zijn beste vriend), heeft te maken met (le) plaisir d’avoir extrait de moi-même et amené à la lumière quelque chose qui y était caché dans le pénombre (736:17-19). Als enige tegenargument, om dus toch het contact met Robert niet uit de weg te gaan, kan Marcel enkel bedenken qu’on n’est pas intelligent que pour soi-même, que les plus grands ont désiré d’être appréciés (736:23-25). Toch zijn er momenten waarin Marcel erin slaagt om de behoefte alleen te zijn en het daaraan tegengestelde verlangen naar erkenning met elkaar te verzoenen, en dat is wanneer hij in Robert un être plus général que lui-même, le “noble” (736:41-42) ziet. De edelman die, tussen haakjes, Robert de Saint-Loup zelf absoluut niet wenst te zijn, maar die hem wel in staat stelt om, in de contramine met zijn soortgenoten, socialistische ideeën aan te hangen en tegelijk door de zogenaamde lager gesitueerden te worden aanbeden. Dan kan Marcel zijn vriend als het ware objectiveren: Il n’était plus qu’un objet que ma rêverie cherchait à approfondir. (737:3-4) Marcel benadert Robert dan meer met zijn verstand dan met zijn gevoel.

01 september 2014

geen verloren tijd (84)



I:721-728

Vaak is de duisternis al ingetreden vooraleer het gezelschap in de koets van Mme de Villeparisis terug thuis is, dat wil zeggen in het Grand Hôtel. De aanblik van de maan doet Marcel zinnen debiteren van Chateaubriand, Vigny of Hugo. Dat ontlokt de markiezin enige opmerkingen over het niet altijd congruent zijn van de persoonlijkheid van de literator met het gehalte van zijn literatuur. Zij neemt Chateaubriand als voorbeeld, hoe die bij haar vader langskwam en hoe het gezelschap dan altijd de draak stak met zijn gevleugelde uitspraken over de maan. Vervolgens hekelt zij de aristocratische pretenties van Musset en Vigny. Ook Balzac en Hugo moeten het ontgelden. Deze laatste had le titre de grand poète slechts gekregen in ruil voor l’indulgence intéressée qu’il a professée pour les dangereuses divagations des socialistes (723:5-8). Worden in deze strenge oordelen van de markiezin bepaalde voor- of afkeuren van Proust zelf weerspiegeld?

Bij hun aankomst lijken de lichtjes van het hotel al vriendelijker dan toen Marcel hier voor het eerst samen met zijn grootmoeder aankwam. We krijgen een kleine fenomenologie van het huispersoneel voorgeschoteld: le portier, les grooms en le lift (723:12; de liftboy) staan het gezelschap ‘in naïeve dienstvaardigheid’ en dus allesbehalve socialistisch op te wachten. Dat stelt de gasten gerust: zij hechten aan deze geruststellende aanwezigheid en het gaat hun daarbij niet om concrete individuen maar om het ingevuld zijn van de functies. Het gaat om wezens qui changent tant de fois au cours de notre vie, comme nous changeons nous-mêmes, mais dans lesquels, au moment où ils sont pour un temps le miroir de nos habitudes, nous trouvons de la douceur à nous sentir fidèlement et amicalement reflétés (723:15-19). Het huispersoneel als troostende, standvastige spiegel in het woelige leven van de aristocratische besognes. Er zijn beaucoup plus de serviteurs qu’il n’était nécessaire (723:29-30), maar wat wil je, die lieden sentaient l’importance de la scène et se croyaient obligés d’y jouer un rôle (723:30-31). De woorden scène en rôle zijn uiteraard uitermate belangrijk!

Marcel en grootmoeder zijn hongerig en vinden het dus niet de moeite eerst naar boven te gaan; zij wachten beneden in de hal op de maaltijd, nog steeds in het gezelschap van Mme de Villeparisis. De markiezin is neerbuigend zonder neerbuigend te zijn, of preciezer: door zich uit te putten in pogingen om niet neerbuigend te zijn, is zij het nu net wel – en zij weet het, maar dat is nu eenmaal de ongeschreven code die de hoge adel ten aanzien van de burgerij dient te handhaven. Als om dit thema wat verder uit te diepen, vertelt Mme de Villeparisis enige anekdotes waaruit moet blijken dat de plichtplegingen die het gevolg zijn van standsverschillen wel eens aanleiding kunnen geven tot obstructies of misverstanden in het praktische leven van de hoge adel.

Een en ander doet Marcel twijfelen aan de waarde van de kwaliteiten – le tact, la finesse, la discrétion, l’effacement de soi-même (726:37-38) – die Mme de Villeparisis aan de dag legt. Het heeft in elk geval  Chateaubriand, Vigny of Hugo, hoe onbehouwen die ook waren, niet belet te worden wie zij uiteindelijk waren. Grootmoeder protesteert, zeker wanneer Marcel in zijn betoog melding maakt van Bloch. Zij is niet automatisch bereid het voor de schrijvers op te nemen. Zij wil een wereld van overzicht en goede manieren, een wereld waarin Marcel niet het lijden en achtingsverlies te beurt zal vallen waarvan Baudelaire, Poe, Verlaine en Rimbaud het slachtoffer zijn geworden.

Marcel is niet overtuigd. Hij vindt dat Mme de Villeparisis tenait plus à sa naissance qu’elle ne l’avouait (727:24-25); ze doet alsof ze geen belang hecht aan de eerbied die de hogere burgerij aan de hoge adel verschuldigd is, maar ze loopt wel degelijk hoog op met haar afkomst. Haar democratische instelling is met andere woorden hypocriet. Deze en alle andere overwegingen met betrekking tot de gasten in het hotel legt Marcel aan grootmoeder voor want hij vindt wat zij ervan vindt zeer belangrijk. Hij zou zonder haar niet kunnen, geeft hij toe. Dat verontrust grootmoeder: wat zal hij doen als zij eens op reis vertrekt, pour des mois… (…), pour des années,… pour… (727:38-39). De mogelijkheid van haar dood snoert beiden de mond. Nous n’osions pas nous regarder. Pourtant je souffrais plus de son angoisse que de la mienne. (727:40-42) Marcel probeert het ongemakkelijke moment te omzeilen. Hij acht zich in staat te wennen aan de afwezigheid van een geliefd persoon, beweert hij, zonder dat zijn liefde voor deze persoon daardoor minder zou worden: tout en les aimant toujours autant (728:3-4). En de volgende dag probeert hij de verdrietige gevoelens die samen met de gedachte aan grootmoeders nakende dood waren binnengetreden helemaal weg te werken door te stellen dat in de filosofie het materialisme zijn beste dagen lijkt te hebben gehad en dat er weer ruimte komt voor het concept ‘eeuwig leven’.

geen verloren tijd


*