een lectuur van

A LA RECHERCHE DU TEMPS PERDU

van Marcel Proust


(ik gebruik de Pléiade-editie van 1954, toen nog driedelig - zoals een maatpak)

02 juni 2017

geen verloren tijd (116)



II:36-47


Marcels vader is via-via in het bezit gekomen van een kaart voor Phèdre in de Opéra. Aangezien la Berma daarin een rol speelt – la Berma qui, quelques années auparavant, m’avait causé tant  d’agitation (36:30-31; zie aflevering 53) – heeft grootmoeder erop aangedrongen dat de kaart aan haar kleinzoon zou worden doorgegeven. (Proust zou zijn la Berma hebben gemodelleerd naar Sarah Bernhardt.)  Marcel aanvaardt de kaart in dank, in weerwil van de onverschilligheid die, na zijn ontmoeting met Elstir, in hem is gevaren: de geestdrift die hij destijds nog in la diction d’une grande actrice (36:37-38) investeerde, gaat nu volledig naar certains tableaux modernes (36:39). Hij gelooft niet meer in de dramatische kunst: Aucune âme profonde ne l’habitait plus. (37:4-5)


Bij het betreden van de opera ziet Marcel een ‘dandyachtige rijke man’ in wie hij eerst M. de Charlus meent te herkennen. Maar het is Charlus niet. Marcel heeft zich vergist, en hij overweegt dat het misschien wel de prins van Saksen is want hij gelijkt op le portrait, reproduit récemment par les journaux illustrés (37:31-32) naar aanleiding van zijn aanwezigheid in Parijs. De prins van Saksen is zeer bevriend met de Guermantes, en Marcel beeldt zich dan ook in dat de edelman in de opera de hertogin zal ontmoeten – waardoor wat door zijn verminderde belangstelling voor la Berma een wat saaie avond dreigde te worden opeens zou kunnen uitgroeien tot un passage éventuel vers un monde nouveau (38:7-8).


Uiteraard wordt Marcel voor de aanvang van het stuk in beslag genomen door de observatie van de aanwezigen, en vooral door de tegenstelling tussen de gewone lieden in de stalles – des snobs ou des curieux qui voulaient contempler des gens qu’ils n’auraient pas d’autre occasion de voir de près (38:38-40) – en de beau monde in de loges, personen van wie de Verteller niet gespeend van venijn beweert que seuls ils auraient eu l’esprit libre pour écouter la pièce si seulement ils avaient eu de l’esprit (39:33-35). De scheidslijn tussen beide klassen is absoluut: in de zaal bevinden zich de gewone stervelingen, die in het duister van de loges niets meer opvangen dan af en toe een glimp van de weelderig uitgedoste watergodinnen – Proust verleent de metaforen waarin hij de hele operasetting vat een aquatisch-mythologische resonantie. In deze mariene wereld is uiteraard de meest enigmatische onderwatergrot (loge) deze waarin de Princesse de Guermantes zich schuilhoudt – haar pluchen stoel is natuurlijk rouge comme un rocher de corail (41:9). Van daaruit verwaardigt zij zich om af en toe neerbuigend naar voren te neigen om, als schaarsgeklede halfgodin (zij draagt een rond haar slanke lichaam gedrapeerde sluier met parels als was het een sliert wier), een blik te werpen op les oeuvres des hommes (41:1), comme une grande déesse qui préside de loin aux jeux des divinités inférieures (41:6-7).


De schoonheid die de Princesse de Guermantes omgeeft, doet Marcel denken aan certaines oeuvres du XVIe siècle (42:31-32), maar dat beeld vervaagt wanneer hij ziet hoe zij bonbons glacés aanbiedt à un gros monsieur en frac (‘rok’; 42:34-35). Hoewel, zo overweegt Marcel, het gaar hier niet om die bonbons, neen, het hele gebaar is een code (des rites ignorés de moi (42:40)) voor iets wat na de voorstelling, in leur vie véritable (42:38), te gebeuren staat.


Het doek gaat op: l’acte de Phèdre que jouait la Berma allait commencer (43:41-42). Het duurt niet lang vooraleer Marcel zwaar teleurgesteld is: Je ne pus constater sans mélancolie qu’il ne me restait rien de mes dispositions d’autrefois à l’égard de l’art dramatique et la Berma (44:16-18). Van de perfectie en het absolute die de jongere Marcel ooit de actrice en haar kunst heeft toegedicht, blijft niets over: tout cela avait quitté le monde de l’absolu et n’était plus qu’une chose pareille aux autres, dont je prenais connaissance parce que je me trouvais là (45:16-19). De stem van de actrice klinkt banaal, in haar verheven gebaren ziet Marcel de triviale spierbewegingen die ook in dagelijkse handelingen nodig zijn om een lichaam in beweging te zetten.


Marcel bespeurt een patroon in deze wisselvalligheid van zijn esthetische voorkeuren – het maakt hem moe en moedeloos: hoe kan hij nog ten volle van iets genieten waar hij zijn zinnen heeft op gezet als hij op den duur al op voorhand weet dat het hem niet lang zal kunnen boeien? En tegelijkertijd weet hij dat zijn hang naar perfectie, die hij tijdens zijn lange leesnamiddagen in Combray heeft ontwikkeld, onverminderd zal blijven bestaan. De conclusie is bitter: Je sentais par l’instabilité de son objet la vanité de mon effort (45:40-41). Zijn teleurstelling lijkt te worden bevestigd door het luidkeels geuite misprijzen van een armoedig gekleed actrice – une petite femme mal vêtue, laide, les yeux en feu (44:13-14), die het duidelijk minder goed stelt dat de succesrijke La Berma.

Geen opmerkingen:

geen verloren tijd


*